Berichten

Schadevergoeding na een onredelijk lange procedure: onredelijk laag?

Bestuursrechtelijke procedures staan bekend om hun lange doorlooptijd. Die lange doorlooptijd kan al starten nadat een aanvraag is ingediend. Weliswaar gelden er wettelijke beslistermijnen, maar menig bestuursorgaan laat zich hieraan weinig gelegen. Van de wettelijke mogelijkheid om termijnen te verlengen wordt door bestuursorganen vrijwel standaard gebruik gemaakt. En dan nog wordt in veel gevallen deze verlengde termijn niet door het bestuursorgaan gehaald. In een aantal gevallen heeft de wetgever hierin voorzien door te bepalen dat na termijnoverschrijding een vergunning van rechtswege is ontstaan. Maar dat zijn de uitzonderingen. Uitzonderingen die met de invoering van de Omgevingswet nog minder gaan worden omdat daarin de vergunning van rechtswege wordt afgeschaft.

 

Dwangsommen

Een andere mogelijkheid om een besluit van een overheidsorgaan af te dwingen nadat de wettelijke beslistermijn is verstreken, is een beroep doen op de Wet ‘Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’. Deze wet is in 2009 vastgesteld om het gesignaleerde probleem van trage besluitvorming te tackelen. De burger of ondernemer moet bij een termijnoverschrijding dan wel eerst zelf in actie komen en het bestuursorgaan in gebreke stellen. Het bevoegd gezag krijgt dan nog eens twee weken om te beslissingen. Heeft het dan nog geen besluit genomen dan verbeurt het bestuursorgaan vanaf dat moment een dwangsom voor iedere dag dat het te laat is.

Een goed pressiemiddel zou gedacht kunnen worden. De praktijk leert echter dat veel bestuursorganen het betalen van dwangsommen voor lief nemen. Een belangrijke reden hiervoor kan (of zal) zijn de hoogte van de dwangsommen. In 2023 zijn de dwangsommen € 23,– per per dag voor de eerste twee weken, € 35,– per dag voor de hierop volgende twee weken en de overige dagen € 45,– . Uiteindelijk is de maximale looptijd van een dwangsom 42 dagen en de maximale hoogte in 2023 € 1.442,– (deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd).

Gebleken is dat de bestuursorgaan weinig tot geen pressie voelen vanwege deze bedragen en zonder blikken of blozen de dwangsommen ‘afrekenen’. Uiteindelijk kan via de bestuursrechter worden afgedwongen dat het bestuursorgaan beslist, maar let wel: ook dan wordt hiervoor veelal weer een nadere termijn gegeven. En dan maar hopen dat er uiteindelijk een voor de aanvrager positief besluit wordt genomen en dat er geen bezwaarschriftprocedure volgt. In dat geval zou bovenstaand traject zich namelijk weer volledig kunnen voltrekken. En helaas; dat is zeker geen uitzondering.

Maar komt er uiteindelijk een beslissing op bezwaar, dan ligt voor aanvrager, maar ook voor andere belanghebbenden, de weg naar de bestuursrechter open. (Meestal) eerst een gang naar de rechtbank en indien noodzakelijk ook nog een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De doorlooptijd van een (hoger) beroepschrift is in de regel vele maanden en niet zelden duurt het meer dan een jaar voor er een uitspraak bekend gemaakt wordt. En -leve het bestuursrecht- veelal is bij een gegrond beroep of hoger beroep het bestuursorgaan weer aan zet omdat het een nieuw besluit moet nemen. Hopelijk nu wel binnen de hiervoor gestelde termijn.

 

Redelijke termijnen

Voor veel ondernemers en burgers is de geschetste reële gang van zaken onbegrijpelijk en moeilijk te verteren. Dat geldt te meer omdat de termijnen die hen worden gesteld, wel onverbiddelijk zijn. Wordt een aanvraag niet tijdig volledig ingediend, dan kan deze zonder meer buiten behandeling worden gesteld. Is men een dag te laten met het instellen van bezwaar of beroep, dan volgt onverbiddelijk een niet-ontvankelijkheid.

Niet uitgesloten is dat burgers of ondernemers schade lijden vanwege het trage of lange verloop van een bestuursrechtelijke procedure. De vraag is dan: is de overheid schadeplichtig vanwege dit lange tijdsverloop? Op 6 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3407) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich (weer) uitgesproken omdat de deze vraag in een lopende procedure aan de orde werd gesteld.

De vraag die de Raad van State diende te beantwoorden was of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in die procedure was overschreden. De Afdeling bevestigde haar vaste jurisprudentie dat hiervan bij een bestuursrechtelijke procedure sprake is bij zaken die bestaan uit een bezwaarschrift en twee rechterlijke instanties met een duur langer dan vier jaar. De duur van een bezwaarschrift mag dan maximaal een half jaar duren, die van een beroepschrift bij de rechtbank anderhalf jaar, terwijl de Afdeling het redelijk acht dat de eigen behandeling twee jaren (sic) duurt. De redelijke termijn start bij het indienen van een bezwaarschrift.

In deze kwestie werd vastgesteld dat de redelijke termijn (op basis van Europees recht!) met zestien maanden was overschreden. Of anders gezegd met een zeer ruim jaar. Vervolgens heeft de Afdeling uitgezocht wie nu verantwoordelijk was voor deze termijn overschrijding (de gemeente of de rechtspraak), waarna een rekensom wordt gemaakt om de uiteindelijke schadevergoeding te berekenen. Die som is even eenvoudig als dat de uitkomst bizar is: de Afdeling rekent met een forfaitair bedrag van € 500,– per half jaar dat de redelijke termijn overschreden is, waarbij men (hoe coulant) naar boven afrondt. De toe te kennen schade aan de verzoekers is daarmee berekend op € 1500,– (per persoon/partij).

 

Schadebedrag nog meer matigen

Uiteraard kan worden getwist over de aanvaardbaarheid van de hoogte van het forfaitaire bedrag. Begrijpelijk lijkt het dat veel gedupeerden van een zodanig lange procedure dit als (veel) te laag zullen beschouwen. Vaak ook in relatie tot de werkelijke schade die vanwege het tijdsverloop is geleden.

Maar de Afdeling is met de berekening van het schadebedrag nog niet klaar in deze procedure. De Raad van State oordeelt namelijk dat er aanleiding bestaat om het schadebedrag te matigen naar 25 %(!) omdat betrokkenen de procedure gezamenlijk hebben gevoerd. Dit vanwege: ‘… de matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die hebben ondervonden door de te lang durende  procedure’. Volgens de Afdeling is die matiging gerechtvaardigd vanwege een uitspraak van het Europees Hof hieromtrent uit 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803).

Of de Afdeling onderzocht heeft of de betrokken personen daadwerkelijk een matigende invloed hebben ervaren op de mate van stress, ongemak en onzekerheid omdat zij tezamen in de procedure betrokken waren -wat daar al van moge zijn- blijkt niet uit de overwegingen.

Uiteindelijk resteert een totaal schadebedrag van € 2.250,– en een vergoeding per persoon/partij van € 375,–. De Afdeling splitst dit bedrag vervolgens ook nog uit naar de gemeente (€ 117.– per persoon) en de Staat (€ 285,–).

De uitspraak van de Afdeling illustreert nog maar weer eens de uiterst lastige en ongelijkwaardige procespositie van rechtzoekenden in een bestuursrechtelijke procedure. Burgers en ondernemers moeten veel (kostbare) moeite doen om bestuursorganen en de Rechtspraak aan te spreken op het naleven van termijnen. Daar waar een termijnoverschrijding van een burger genadeloos wordt afgestraft, lijkt de overheid er vervolgens zelf met een koopje van af te komen. De huidige sancties geven in ieder geval geen enkele prikkel voor bestuursorganen en de Rechtspraak om tijdig tot een besluit of een uitspraak te komen. Men lijkt zich drukker te maken over hoe het aantal uit te keren grijpstuivers zo beperkt mogelijk gehouden kan worden dan oog te hebben voor het belang van het naleven van de wettelijk gestelde termijn.

Dit alles neemt niet weg dat een blijvend appèl op het naleven van de wettelijke termijnen door de overheid van het grootste belang is voor een adequaat bestuursrecht in Nederland.

Nieuwe rechten horecaondernemer

Op 19 april 2022 is de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden aangenomen door de Tweede Kamer. Deze Europese richtlijn heeft tot doel de arbeidsvoorwaarden van werknemers te verbeteren door transparante voorspelbare arbeidsvoorwaarden te bevorderen middels deze nieuwe wet. Met de invoering van deze wet per 1 augustus 2022 krijgen werknemers nieuwe rechten. De belangrijkste nieuwe rechten voor de horecaondernemer op een rij:

Oproepkrachten
Allereerst de in de horeca veelal gebruikte oproepcontracten. Op basis van de nieuwe wetgeving dient de horecaondernemer (als zijnde werkgever) de werknemer te informeren over de dagen en uren waarop de betreffende oproepkracht kan worden verplicht om te werken (zogenaamde “referentiedagen en -uren”). Verder dient de oproepkracht geïnformeerd te worden over de minimale termijn voor oproeping en het aantal gewaarborgde betaalde uren. Het gevolg hiervan is dat vanaf 1 augustus a.s. in een arbeidsovereenkomst van een oproepkracht al moet worden vastgelegd op welke dagen of in welke tijdvakken de oproepkracht kan worden opgeroepen.

Let op: bij het aangaan van het oproepcontract moet je als horecaondernemer dus zo duidelijk mogelijk de arbeids- en urenomvang en de tijdstippen kenbaar maken waarop de arbeid zal worden verricht. Doet u dit niet, en of te beperkt, komt het erop neer dat het merendeel van de werkmomenten niet vooraf bekend waren voor de oproepkracht waardoor de oproepkracht het werk eenvoudigweg kan weigeren.

Overigens is nog maar de vraag wat oproepkrachten in de praktijk met deze nieuwe wet opschieten. Weliswaar schept het de mogelijkheid voor oproepkrachten om de oproep te weigeren indien het werkmoment niet en/of slechts beperkt is vastgelegd in de arbeidsovereenkomst, maar het komt in de praktijk juist voor dat er grote groepen oproepkrachten zijn die juist graag flexibel werken en zelf ook kiezen voor een flexibelere oproepconstructie. Daarbij verslechtert de afwijzing van een oproep de kans op zekerheid om in het vervolg nog opgeroepen te worden. In de nieuwe wet is vastgelegd dat het weigeren van een oproep buiten de referentie-uren geen negatieve gevolgen kan hebben, echter is de aanwezigheid van een dergelijke reden in de praktijk voor een oproepkracht lastig te bewijzen, zo lijkt het.

Wet flexibel werken
Als werknemers meer dan 26 weken werkzaam zijn, kunnen zij een verzoek indienen bij de werkgever voor een vorm van arbeid met meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden. Werkgever is niet verplicht hiermee in te stemmen. Het is uiteraard ook de vraag of op dat moment wel genoeg werk beschikbaar is. De wet schept per 1 augustus wel bepaalde verplichtingen voor de werkgever.  Zo dient de werkgever ten behoeve hiervan een regeling op te stellen waaruit blijkt op welke wijze een werknemer dit verzoek kan indienen. Verder geldt bij de ontvangst van het verzoek een reactietermijn van één maand (voor kleine werkgevers drie maanden) van het moment van indiening. Doet u dat niet, dan wordt de arbeidsovereenkomst conform het verzoek van werknemer aangepast.

Uitbreiding informatieplicht
Op basis van de nieuwe wet zullen werkgevers vanaf 1 augustus 2022 verplicht zijn informatie te verstrekken over onder andere:

–       Arbeidstijden;

–       Arbeidsplaatsen;

–       Loonbestandsdelen;

–       Procedurele aspecten bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;

–       Recht op scholing;

–       Pensioenregeling

–       Verlofregeling.

Het advies is dus om in elk geval vòòr 1 augustus a.s. goed te controleren wat hierover in uw personeelshandboek en/of standaard arbeidsovereenkomsten is opgenomen en zo nodig aan te vullen.

Geen verbod op nevenwerkzaamheden
Veel arbeidsovereenkomsten bevatten (standaard) een verbod op nevenwerkzaamheden; een beding dat werknemers verbiedt andere werkzaamheden te verrichten tijdens het dienstverband. Een dergelijk beding is niet wettelijk geregeld, maar dat verandert met deze nieuwe wet. Vanaf 1 augustus 2022 is dit beding in beginsel niet langer toegestaan, tenzij het beding kan worden gerechtvaardigd op basis van een “objectieve reden”. Te denken valt aan bescherming van vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie, het vermijden van belangenconflicten, maar ook indien het verrichten van nevenactiviteiten kan leiden tot overtreding van de Arbeidstijdenwet. Dit laatste is voor de horeca ondernemer extra van belang nu de horecabranche bij de Arbeidsinspectie onder een vergrootglas ligt. Veelal staat in de arbeidsovereenkomst een (standaard) beding terzake nevenwerkzaamheden dat je deze niet mag verrichten tenzij de werkgever daarvoor schriftelijk toestemming geeft. Dit beding kan in de (standaard) arbeidsovereenkomsten blijven staan, maar houd er rekening mee dat u die toestemming alleen mag weigeren indien daarvoor dus een “rechtvaardigingsgrond” is die ten tijde van de afwijzing reeds bestaat. Dit zal ongetwijfeld in de praktijk nog tot discussies leiden.

Studiekosten verplichte opleiding
Vanaf 1 augustus a.s. gelden er nieuwe regels met betrekking tot de studiekosten van verplichte  opleiding van werknemers. De kosten hiervan zijn vanaf deze datum namelijk niet meer te verhalen op werknemers noch af te trekken van de transitievergoeding. De kosten die op enige wijze toch bij de weknemer in rekening gebracht worden kan de werknemer dan ook terugvorderen. Het betreft de opleidingen die de werkgever verplicht is aan te bieden, zoals opleidingen op het gebied van de veiligheid (mogelijk ook cursus Sociale Hygiëne). Verder zal de werknemer deze verplichte opleidingen onder werktijd moeten kunnen volgen. Bedingen over de kosten van scholing die opgenomen staan in reeds bestaande (arbeids)overeenkomsten dienen dan ook vóór 1 augustus aangepast te worden zodat deze voldoen aan het bovenstaande. Maar hoe dit precies wordt uitgewerkt, is nog even de vraag. De Richtlijn is immers niet concreet en moet nog uitgewerkt worden in de Nederlandse wetgeving.